De HEER sprak bij monde van de profeet Jeremia de volgende woorden over Babel en Chaldea.
‘Maak bekend onder alle volken, laat het horen, geef het door, houd het niet verborgen, maak bekend:
Babel wordt veroverd, Bel wordt te schande gemaakt, Marduk is ten einde raad. Babels beelden staan te schande, zijn afgoden zijn radeloos. Want een volk rukt op uit het noorden, het maakt Babel tot een woestenij. Niets of niemand zal er meer wonen, ieder mens, elk dier, is op de vlucht geslagen. In die dagen, in die tijd, keert het volk van Israël terug, samen met het volk van Juda – spreekt de HEER. In tranen zullen ze op weg gaan om de HEER, hun God, te zoeken. Ze zullen vragen welke weg naar Sion leidt en richten hun schreden ernaartoe. Ze zullen aankomen en zich opnieuw verbinden met de HEER, in een verbond dat eeuwig duurt en dat ze nooit zullen vergeten.
Mijn volk was een dolende kudde schapen, hun herders lieten hen dwalen, ze dreven hen de bergen in. Daar dwaalden ze over heuvels en bergen, ze vergaten waar hun schaapskooi was. Voor wie hun pad kruisten, waren ze een prooi. Hun belagers zeiden:
“Wij maken ons niet schuldig, zijzelf hebben gezondigd tegen de HEER, hun ware weidegrond, tegen de HEER, de bron van hoop voor hun voorouders.” Maar vlucht nu weg uit Babel, verlaat het land van de Chaldeeën! Vlucht, als bokken voor de kudde uit. Want Ik breng grote volken samen en vuur ze aan om tegen Babel op te trekken. Ze komen uit het noorden, belegeren de stad, ze wordt door hen veroverd. Ze hebben uitmuntende schutters, hun pijlen treffen altijd doel. Chaldea wordt de prooi van plunderaars, naar hartelust roven ze – spreekt de HEER.